Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5714

Datum uitspraak2004-07-28
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400667/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 juli 2000 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de huursubsidie over het tijdvak van 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 van ? 372,00/? 168,81 opnieuw vastgesteld op ? 608,00/? 275,90.


Uitspraak

200400667/1. Datum uitspraak: 28 juli 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante] wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 december 2003 in het geding tussen: appellante en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1.    Procesverloop Bij besluit van 10 juli 2000 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de huursubsidie over het tijdvak van 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 van ƒ 372,00/€ 168,81 opnieuw vastgesteld op ƒ 608,00/€ 275,90. Bij besluit van 3 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris het door hem als een verzoek om een uitzondering te maken op de wet- en regelgeving aangemerkte bezwaar van 8 augustus 2000 afgewezen. Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft het Hoofd Unit Correspondentie op last van de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 december 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 11 maart 2004 heeft de Minister van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door [gemachtigde] en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M.G. van Rosmalen, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr. 200303658/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd Unit Correspondentie het besluit op bezwaar van 20 augustus 2003 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen en had het door de rechtbank moeten worden vernietigd. 2.2.    Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Huursubsidiewet (hierna: de HSW), zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar, en voorzover van belang, wordt onder inkomen verstaan, het belastbaar inkomen, bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, over het peiljaar.    Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de HSW kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ambtshalve of op verzoek van de huurder, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, bij de toepassing van de artikelen 3, derde lid, of 4, derde lid, bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten.    Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek als bedoeld in de aanhef van het eerste lid ingediend binnen zes maanden na het einde van het subsidietijdvak waarop de aanvraag tot toekenning van huursubsidie, het huursubsidiebericht of het beperkt huursubsidiebericht betrekking heeft. 2.3.    Bij besluit van 3 augustus 2001, gehandhaafd bij besluit van 20 augustus 2003, heeft de Staatssecretaris het bezwaar van 8 augustus 2000 opgevat als een verzoek om een uitzondering te maken op de wet- en regelgeving omdat in het bezwaar nieuwe informatie stond die nog niet bij de Staatssecretaris bekend was. De Staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen omdat slechts in bijzondere, in het besluit van 3 augustus 2001 genoemde en op de situatie van appellante niet toepasselijke, gevallen wordt afgeweken van het uitgangspunt dat een hoger inkomen moet leiden tot minder huursubsidie ook al betreft het een incidentele inkomenstoename.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de Minister de beslissing om de hardheidsclausule in het onderhavige geval niet toe te passen in bezwaar in redelijkheid heeft kunnen handhaven, nu niet gebleken is dat appellante in het onderhavige geval bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststelling van haar inkomen door de Belastingdienst, zodat van de door de Belastingdienst opgegeven inkomensgegevens diende te worden uitgegaan. 2.4.    De Staatssecretaris heeft in zijn besluit van 3 augustus 2001, gehandhaafd bij besluit van 20 augustus 2003, het tegen het door hem gehanteerde inkomen gerichte bezwaar van 8 augustus 2000 ten onrechte aangemerkt als een verzoek om toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huursubsidiewet en aldus een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Het besluit van 20 augustus 2003 had daarom ook wegens strijd met voornoemd artikel moeten worden vernietigd. Dit is door de rechtbank miskend. 2.5.    Het hoger beroep is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en het besluit van 20 augustus 2003 vernietigen. De Minister zal alsnog op het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2000 dienen te beslissen. 2.5.1.    De Afdeling wenst in dit verband nog op te merken dat bij de bepaling van de subsidiebijdrage moet worden uitgegaan van het belastbaar inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dat door de Belastingdienst is vastgesteld. Omdat aan appellante, die ook niet verplicht was tot aangifte, door de Belastingdienst geen aanslag is opgelegd, ligt er geen formeel besluit van de Belastingdienst inzake de inkomensvaststelling. Er heeft slechts een controle van gegevens door de Belastingdienst plaatsgevonden, waarbij niet duidelijk is over welke gegevens de Belastingdienst daarbij heeft beschikt. Niet is gebleken dat de Belastingdienst daarbij beschikte over de de door de Minister in zijn besluit van 3 augustus 2001 als nieuwe informatie aangeduide gegevens. 2.5.2.    De Minister zal bij het opnieuw voorzien in de zaak moeten informeren bij de Belastingdienst of die dienst met de door appellante overgelegde nieuwe gegevens bekend is en zo neen, wat daarvan de gevolgen zijn voor haar inkomen, en naar hetgeen door appellante omtrent het buiten beschouwing laten van het door de Sociale dienst Eindhoven ten onrechte betaalde bedrag van ƒ 821,00/€ 372,55 is aangevoerd. 2.6.    De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 december 2003, AWB 03/1162; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 augustus 2003, Boba art. 26_13z/AJBZ/592; V.    veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 273,80; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellante; VI.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 206,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens    w.g. Sparreboom Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004 195-209.